Skip to content

Auteur: Griet de Cuypere
Publicatiedatum: 1 september 2004
Publicatiemedium: Antenne
Type publicatiemedium: Tijdschrift

Dit artikel is gepubliceerd in het themanummer ‘seksuele identiteit’ van het Belgische blad Antenne, dat wordt uitgegeven door de Unie van Vrijzinnige Verenigingen. In het artikel wordt veel aandacht besteed aan transseksualiteit en transgenderisme, maar zijdelings wordt ook aandacht besteed aan interseksualiteit. De uitleg van wat gender inhoudt is interessant om te lezen; ook voor wie geen gender-identiteitsstoornis heeft.

De inhoud van het artikel:

Onze westerse maatschappij is opgesplitst; niet alleen in twee geslachten (of seksen), maar ook in twee genders. We worden dagelijks geconfronteerd met de dichotomie (tweedeling) man-vrouw alsook de dichotomie mannelijk-vrouwelijk. Het geboren worden als man of vrouw heeft grote invloed op de evolutie van ons leven, te beginnen met de manier waarop we worden opgevoed, de verwachtingen die worden gesteld, de taken die worden toebedeeld enzovoort. De opsplitsing in een mannelijke en vrouwelijke wereld geeft structuur aan de maatschappij. Voor alle duidelijkheid: er is onderscheid tussen de termen seks en gender.

Sekse wordt gebruikt om de biologische aspecten van het man- of vrouwzijn aan te duiden. Gender duidt niet zozeer het biologische geslacht aan, maar refereert eerder aan de psychosociale aspecten ervan. Boven op het lichamelijke gegeven van onze geslachtsorganen is er een psychosociale bovenbouw ontstaan, waarin het man- of vrouwzijn wordt gemanifesteerd. De term gender wordt gebruikt om de psychologische, culturele en sociale verschillen aan te duiden tussen vrouwen en mannen. Sekse is dus eerder te situeren op het domein van de biologie en gender op het terrein van de psychologie en sociale wetenschappen. Meer nog, gender wordt door een heel aantal auteurs gezien als een maatschappelijk construct. Gender is een fenomeen met een grote variatie van plaats tot plaats, van tijd tot tijd en van cultuur tot cultuur. Dit dichotomisch denken in verband met gender wordt heden ten dage meer en meer in vraag gesteld. Daar waar tot enkele decennia geleden termen als vrouw en vrouwelijkheid, man en mannelijkheid volkomen samenvielen, is er nu veel meer aandacht gekomen voor genderdiversiteit en is er maatschappelijk een grotere tolerantie voor allerhande genderexpressies. Mannelijke vrouwen en vrouwelijke mannen maken zonder problemen deel uit van ons straatbeeld. Ook personen met interseksproblemen, die biologisch niet helemaal ontwikkeld zijn in de vrouwelijke of mannelijke lijn, krijgen meer erkenning. De zelfhulpverenigingen hebben er zelf voor gezorgd dat er meer discussie is gekomen omtrent de correcte therapeutische aanpak van hun interseksproblematiek. De erkenning van het continuüm man-vrouw, mannelijkheid- vrouwelijkheid, is ook een gevolg van de grotere kennis over geslachts- en genderdifferentiatie, wat een zeer ingewikkeld proces is waarin zeer veel ‘nature’- en ‘nurture’-factoren een rol spelen.

Seksuele differentiatie

Wanneer wordt een persoon als vrouw benoemd, wanneer als man? Is iemand met mannelijke chromosomen en vrouwelijke genitaliën een man? Is iemand met vrouwelijke chromosomen en mannelijke genitaliën een vrouw? Met andere woorden, wat zijn de determinanten van het biologische geslacht en hoe verloopt het proces van de geslachtelijke differentiatie?

Het is een proces dat zich in afzonderlijke stappen op een ordelijke manier voltrekt. Iedere stap stuurt de volgende stap verder in de reeds ingeslagen mannelijke of vrouwelijke richting. Het zijn voornamelijk de geslachtschromosomen XX of XY die gaan bepalen of een organisme zich tot man of vrouw zal ontwikkelen.

Gedurende de eerste 6 à 7 weken is er geen seksedifferentiatie te merken, daarna ontwikkelen de gonaden zich in een bepaalde richting: ofwel ontstaan ovaria ofwel testes. De mannelijke foetale hormonen, afgescheiden door de embryonale testis, bepalen hoe de in- en uitwendige genitaliën er zullen uitzien. In afwezigheid van mannelijke hormonen ontwikkelen zich vrouwelijke in- en uitwendige genitaliën: dit noemt men het genitaal dimorfisme. De hersenen ondergaan ook een vermannelijking of vervrouwelijking. Dit noemt men het hersendimorfisme.

Over het moment waarop dit differentiatieproces in de hersenen van start gaat is er heel wat discussie; sommigen situeren het prenataal, anderen na de geboorte. Bij de geboorte, het einde van de seksuele differentiatie, wordt de sekse toebedeeld op basis van de inspectie van de uitwendige genitaliën. Soms doen er zich echter geslachtsdifferentiatiestoornissen voor: dit zijn dan personen met interseksproblemen zoals bijvoorbeeld meisjes met een congenitale bijnierschors hyperplasie. Door een overproductie van mannelijke hormonen in de bijnier kunnen deze meisjes een uitgesproken virilisatie van de uitwendige geslachtsorganen ondergaan. Soms worden ze zelfs bij de geboorte niet als meisje doch wel als jongen herkend en opgevoed. Ander voorbeeld zijn XY-foetussen die door een ongevoeligheid van hun weefsels voor mannelijke hormonen, in vrouwelijke richting ontwikkelen (androgeenongevoeligheidssyndroom). Zij krijgen meestal bij de geboorte het vrouwelijke geslacht toegekend en leven het leven van een vrouw, zonder al te veel moeilijkheden.

Dit zijn voorbeelden van personen die vanwege een duidelijke biologische conditie zich op het continuüm tussen man en vrouw bevinden.

Psychologische genderontwikkeling (ontwikkeling van genderidentiteit en genderrol)

In de ontwikkeling naar man of vrouw spelen behalve biologische determinanten ook opvoeding en socialisatie een belangrijke rol. Niemand heeft dit beter geformuleerd dan Simone de Beauvoir in ‘Le deuxième sexe’ met de gekende uitspraak: “On ne naît pas femme, on le devient”. Men wordt niet als vrouw geboren, maar wordt er een.

Vanaf de geboorte start een proces waarbij het jonge kind via gedrag van anderen, waarneming van het eigen lichaam, cognitieve ontwikkeling en socialisatie tot een globaal beeld van zichzelf komt als behorend tot één van de beide genders: dit noemt men de genderidentiteit.

Zowel de psychoanalytici als de cognitieve ontwikkelingstheoretici zijn het er over eens dat voor de ontwikkeling van de genderidentiteit de belangrijkste stadia plaats vinden in de eerste levensjaren. De psychoanalytici stellen dat de genderdifferentiatie is afgeleid van hetzij de waarneming van het anatomische geslachtsverschil, hetzij het eigen lichaamsbewustzijn, de zogeheten ‘genital awareness’, die gevormd wordt door de integratie van de genitale representatie in het lichaamsschema. Daarenboven is er ook de ouder-kind-relatie die zal bepalen hoe de verdere genderidentiteitsontwikkeling zal verlopen. Verschillende aspecten daarvan zijn de houding van de moeder ten opzichte van het geslacht waartoe het kind behoort (en de manier waarop het kind op deze houding reageert), de verwachtingen van de ouders ten aanzien van het geslacht van het kind, de identificatieprocessen, de beloningen en frustraties in de verhouding tussen kind en ouder. Stoller ontwikkelt de veronderstelling dat zowel jongens als meisjes zich in de vroegste fase van hun leven met de moeder identificeren (protofeminiteit). Daarna moeten jongens om masculien te worden, zich de-identificeren. Dit gebeurt tijdens het ‘separatie-individuatie-proces’ (ongeveer tijdens het tweede levensjaar). Het succes van deze de-identificatie zou afhangen van de mogelijkheden die de vader aanbiedt om zich met hem te identificeren. Volgens Stoller en nog andere auteurs hebben jongens het dan ook veel moeilijker om tot een stevige genderidentiteit te komen dan meisjes. Misschien kan dit een verklaring zijn waarom genderproblemen vaker voorkomen bij mannen dan bij vrouwen.

De cognitieve ontwikkelingstheoretici, zoals Kohlberg, focussen hun theorie op de zelfsocialisatie. Met betrekking tot genderspecifiek gedrag betekent dit dat het kind eerst in staat moet zijn zichzelf definitief als jongen of meisje te klasseren vooraleer de identificatie kan plaatsvinden. Het proces van kennisverwerving over man- en vrouwzijn begint reeds in de babyfase. Reeds omstreeks de negende maand van het eerste levensjaar kunnen baby’s een onderscheid maken tussen de categorie mannen en vrouwen op basis van visuele informatie. Zij beseffen uiteraard op dat ogenblik nog niet wat het betekent om een jongen of een meisje te zijn. Bovendien zijn zij nog niet in staat zichzelf als jongen of meisje te benoemen. Dit benoemen ontwikkelt zich tussen het tweede en derde jaar (genderlabeling). De volgende fase in de ontwikkeling van kennis over man- en vrouwzijn, is de fase van de genderstabiliteit waarbij kinderen beseffen dat meisjes later vrouwen worden en jongens mannen. De laatste cognitieve mijlpaal is de fase van de genderconstantie. Kinderen begrijpen dat het geslacht niet verandert als uiterlijke kenmerken zoals kledij of haardracht veranderen. Pas aan het einde van de kleuterperiode gebruikt een kind genitale verschillen als indelingscriterium. Kohlberg definieert genderidentiteit als ‘cognitive self-categorization as boy or girl’, een ietwat andere visie op genderidentiteit. Deze kennis over gender leidt tot verschillen in gedragskeuzen. Kinderen die bijvoorbeeld weten dat zij een meisje zijn, doen andere dingen dan kinderen die dat niet weten. Zij selecteren in toenemende mate rolmodellen zowel in speelgoed als (spel)gedrag. Ze verkiezen ook te spelen met kinderen van het eigen geslacht. Dit betekent dat kinderen van de basisschoolleeftijd hun tijd meestal doorbrengen met seksegenootjes. Dit noemt men gendersegregatie, wat grote gevolgen heeft voor de sociale ontwikkeling. Het mannelijk of vrouwelijk genderrolgedrag (wat weerspiegeld wordt in spel, speelgoed en keuze van speelgenootjes) is echter reeds duidelijk merkbaar vooraleer de genderconstantie is bereikt.
Deze genderontwikkeling heeft niet alleen plaats op cognitief gebied, maar uiteraard is deze kennis over het verschil tussen man en vrouw ook gekoppeld aan waarden. Het belonen en straffen door de omgeving van bepaalde activiteiten of voorkeuren gaat soms gepaard met heftige emoties. Zo wordt gender gekoppeld aan goed of niet goed, blij of niet blij, waardevol of niet-waardevol. Kinderen ouder dan 10 jaar bijvoorbeeld beseffen dat vrouwelijke rolpatronen minder in aanzien zijn. Deze waarden beïnvloeden hun zelfperceptie en eigenwaarde. De sociale leertheorie gaat er van uit dat gepast gendergedrag (gendergedrag dat meestal samenvalt met genderidentiteit) ontstaat door beloning van gewenst gedrag en bestraffing van ongewenst gedrag. Maar ook op indirecte wijze beïnvloeden de rolmodellen van ouders en belangrijke derden het gedrag van kinderen. Onderzoek heeft uitgewezen dat zelfs de media hun steentje bijdragen tot het propageren van een stereotype genderrolpatroon bij jongens en meisjes.

Mannelijk – vrouwelijk

De genderrol kan worden aangeduid als het observeerbare gedrag dat volgens maatschappelijke normen mannelijk of vrouwelijk wordt genoemd. Het omvat ook het seksuele gedrag van de betrokkene, maar is er niet toe beperkt.

Volgens Dr. John Money zijn genderidentiteit en genderrol te vergelijken met de twee kanten van eenzelfde muntstuk. Hij wilde vermijden dat genderidentiteit enkel en alleen als een biologisch fenomeen zou worden beschouwd en genderrol als een sociaal fenomeen. Doch andere auteurs genderidentiteit en genderrol als onafhankelijke categorieën beschouwen. Zij geven daarvoor het voorbeeld van homoseksuele mannen die duidelijk een mannelijke genderidentiteit hebben, maar zich een genderrol aanmeten, gaande van de mannelijke tot de vrouwelijke rol.

In de loop der jaren is men gaan inzien dat wat als mannelijk of vrouwelijk bestempeld wordt niet exclusief biologisch verklaard kan worden. Paul Vennix beschrijft ‘mannelijk’ en ‘vrouwelijk’ als twee termen die niet naar persoonlijkheidsvariabelen verwijzen, maar die voortvloeien uit anatomische en/of hormonale verschillen tussen beide seksen. Het gaat, volgens hem, om verschillen als gevolg van de perceptie van wat mannelijk en vrouwelijk in onze cultuur is. Velen zouden zich aan deze perceptie conformeren. ‘Mannelijk’ zijn die persoonsvariabelen die vaker en meer aan mannen dan aan vrouwen worden toegeschreven en sterker door mannen dan door vrouwen worden ontwikkeld. Voor ‘vrouwelijk’ geldt het omgekeerde.

Vroeger dacht men dat ‘vrouwelijk’ en ‘mannelijk’ de extremen vormden van een unidimensioneel continuüm. Bovendien zouden die karakteristieken mutueel exclusief zijn: hoe mannelijker een individu is, hoe minder vrouwelijk en omgekeerd. Tegen deze stereotype genderrolconcepten werd gelukkig hard van leer getrokken, onder andere door psychologe Sandra Bem. Zij kwam tot het besluit dat mannelijkheid en vrouwelijkheid als onafhankelijke dimensies beschouwd moeten worden en dat ongeveer 30% van de populatie androgyn is (dit betekent zowel mannelijke als vrouwelijke eigenschappen bezitten). Zij was ook van oordeel dat ‘sex-typed’ individuen (dit zijn personen die zich vasthouden aan rigide seksuele stereotypen, conform hun biologisch geslacht) beperkt zijn in hun gedragsrepertorium, wat de ‘geestelijke gezondheid’ niet bevordert. Ook andere auteurs zijn van oordeel dat extreme ‘sex-typing’ meestal samengaat met lagere prestatieniveaus. In latere jaren benadrukte Bem voornamelijk de stelling: “Behaviour should have no gender”.

Transgenderisme

De genderinvulling van elk individu bestaat dus uit de volgende vier elementen:

  1. Het biologisch geslacht wordt bepaald door het chromosomenpatroon, de gonaden, de hormonen en de in-en uitwendige geslachtsorganen.
  2. Seksuele voorkeur wordt gedefinieerd als de seksuele aantrekking tot personen van hetzelfde of het andere geslacht en wordt bepaald door de manier waarop iemand zijn of haar intieme hetero- of homoseksuele relaties op erotische en romantische wijze invult.
  3. Genderidentiteit verwijst naar de persoonlijke invulling van het individu met betrekking tot het geslacht: hoe men zichzelf benoemt en beleeft: “Ik ben een man” of “Ik ben een vrouw”. In de meeste gevallen is de genderidentiteit congruent met het biologisch geslacht.
  4. Genderrol is het observeerbare gedrag dat volgens maatschappelijke normen mannelijk of vrouwelijk genoemd wordt.
    Zoals we hierboven beschreven hebben, is de genderontwikkeling een dermate complex proces van interagerende biologische, cognitieve, psychopedagogische en sociale determinanten, dat het bestaan van afwijkende evoluties gemakkelijk kan begrepen worden.

Om al deze personen met ‘cross-gender’-gedrag, ‘cross-gender’-beleving en genderidentiteits-problemen te benoemen gebruikt men meer en meer de verzamelterm transgenderisme. Deze term verwijst niet naar een stoornis of significant lijden en geniet de voorkeur van veel betrokkenen zelf. Deze term is dus ook niet opgenomen in de DSM-IV (het beroemde classificatiesysteem van psychische ziekten). Deze term is minder stigmatiserend en medicaliseert het verschijnsel niet, in tegenstelling tot genderidentiteitsstoornissen en travestisme. Het debat over de vraag of ‘genderidentiteitsstoornis’ en ‘travestisme’ al dan niet een mentale stoornis is en dus al dan niet als diagnose moet opgenomen blijven, wordt in alle hevigheid gevoerd. De constructionistische visie staat in deze lijnrecht tegenover de medisch-psychiatrische visie die vindt dat de psychiatrische label ‘genderidentiteitsstoornis’ gebruikt wordt om non-conform gendergedrag te pathologiseren en kant zich zelfs tegen geslachtsaanpassende chirurgische interventies. De constructionisten vinden dat men eerder socio-culturele veranderingen moet bewerkstelligen en rigide gendercategorieën moet ontmantelen. Zij zien de genderidentiteitsproblematiek als een reactie van een individu dat zich niet wil conformeren aan een welgedefinieerde genderrol.

Men kan zich echter afvragen of deze zienswijze de problematiek voor sommige personen niet onderschat. Een onderwaardering zou de betrokkenen uiteindelijk geen dienst bewijzen, omdat daarmee ook mogelijkheden tot hulpverlening in het gedrang zouden kunnen komen. Ziehier een overzicht en een indeling van personen met genderproblemen.

  • Personen die zich transseksueel noemen of een ernstige genderidentiteitsstoornis hebben, zijn personen die extreem genderdysfoor zijn. Genderdysforie staat voor het gevoel van onbehagen dat door de persoon zelf wordt toegeschreven aan de incongruentie tussen zijn of haar genderidentiteit enerzijds en het lichamelijk geslacht anderzijds. Personen met een genderidentiteitsstoornis hebben een sterke en aanhoudende cross-genderidentificatie. Ze uiten de wens tot de andere sekse te behoren en ze verlangen te leven of behandeld te worden als iemand van de andere sekse. Ze voelen zich niet op hun gemak met hun sekse. Ze zijn gepreoccupeerd met het kwijt willen raken van de primaire en secundaire geslachtskenmerken. Ze hebben geen lichamelijke interseksaandoening. Ze kunnen seksueel zowel tot vrouwen als tot mannen aangetrokken worden. Door sommigen wordt een onderscheid gemaakt in primaire en secundaire transseksuelen. Goeddeels hiermee overeenkomend zijn indelingen in homoseksuele versus heteroseksuele transseksuelen en ‘early onset’ versus ‘late onset’ transseksuelen. De primaire transseksuelen blijken zich op jongere leeftijd aan te melden voor een geslachtsaanpassing, rapporteren levenslang een meer extreem ‘crossgender’- gedrag, hebben wat minder psychische problemen en functioneren postoperatief beter dan de secundaire transseksuelen. Deze opdeling is echter artificieel en wordt meer en meer verlaten.
  • Transvestitisme wordt in de medische wereld ondergebracht bij de parafilieën. Het gaat meestal om heteroseksuele mannen die recidiverende seksueel opwindende fantasieën hebben en een uitgesproken drang naar het dragen van kleding van de andere sekse, wat seksuele gedragingen met zich meebrengt. Meestal hebben deze personen geen genderidentiteitsproblemen. Sommige travestieten echter kunnen ook genderdysfore gevoelens koesteren en met hun omkleding, naast seksuele opwinding, ook beogen zich tijdelijk vrouw te voelen. In elk geval willen ze dan tijdelijk de vrouwelijke genderrol op zich nemen. Personen met de aanvankelijke diagnose van transvestitisme kunnen later in hun leven evolueren naar een meer indringende en continue vorm van genderdysforie, zonder seksuele opwinding bij het omkleden. De betekenis van het dragen van vrouwenkleding kan dus geleidelijk aan veranderen. Seksualiteit speelt daarbij een minder belangrijke rol, terwijl de expressie van de vrouwelijke identiteit meer op de voorgrond treedt. Travestie als seksuele prikkeling komt bij vrouwen nauwelijks voor, maar wel in het kader van transgenderisme of transseksualiteit.
  • Transgenderisten (in strikte zin; transgenderisme is een term die pas sinds 1996 bestaat) zijn mannen die als vrouw leven en vrouwen die als man leven, zonder een volledige geslachtsaanpassing te willen ondergaan. De genderdysfore gevoelens bij deze personen zijn meestal partieel, niet permanent, en tegenstrijdig. Volgens Vennix zijn dit personen wiens mannelijke en vrouwelijk identiteit ongeveer even sterk is. Ze passen noch in het hokje ‘transseksualiteit’, noch in het hokje ‘travestie’. Dit zijn de personen die zeggen: “Ik voel me soms man, ik voel me soms vrouw”,ofwel “Ik voel me zowel man als vrouw”. Soms vragen deze personen wel naar een hormonale behandeling of een beperkt chirurgisch ingrijpen (bijvoorbeeld verwijderen van de adamsappel). De officiële genderteams hebben het met deze vraagstelling zeer moeilijk omdat transgenderisme als medische diagnose nog steeds niet erkend is en er dus geen officiële behandeling kan toegepast worden, tenzij men dit als esthetisch ingrijpen beschouwt. Niettemin is de tendens aanwezig om het dichotomisch denken ook in de ‘trans-wereld’ te verlaten, waardoor vele hulpverleners een pleidooi houden voor een erkenning van het genderidentiteitsspectrum met verschillende behandelingsopties.

Besluit

Ondanks het feit dat de mens van oudsher gefascineerd is door personen met ambigue genitaliën en door personen die de grens tussen man en vrouw overschrijden (getuige hiervan zijn de talloze mythologische verhalen in het verleden over hermafrodieten en metamorfoses), is het nog maar sinds de laatste decennia dat onze westerse maatschappij aandacht en erkenning voor hen heeft.

Zowel de problematiek van de interseksualiteit als deze van de transseksualiteit is voornamelijk het terrein geworden van de medische wereld. In hoeverre travestie en transgenderisme in medische handen moeten blijven is momenteel de vraag.Hoe dan ook, de evolutie naar een grotere maatschappelijke tolerantie voor allerhande genderexpressies kan enkel toegejuicht worden en betekent voor de persoon in kwestie een grote aanwinst in de uitbouw van zijn of haar persoonlijkheid.

Geraadpleegde literatuur:

  • Bem, S. L. ( 1976) ‘Probing the promise of androgyny. Beyond sex-role stereotypes: readings towards a psychology of androgyny’. Kaplan A. G. en Bean J. P. (red.), Boston, Little Brown 1976.
  • Cohen-Kettenis, P. (2000) ‘Transseksualiteit: een overzicht.’ Tijdschrift voor Seksuologie, 24, 63-72.
  • Martin,C.L.,Ruble,D.N.,& Szkyrybalo,J.(2002).‘Cognitive theories of early gender development.’Psychological Bulletin, 128, 903-933.
  • Stoller, R. J. (1968). ‘Sex and gender: On the development of masculinity and femininity.’ New York: Science House.
  • Vennix, P. (2001).‘Travestie een serieuze (nood)zaak.’Delft: Eburon.
Back To Top
Zoeken